Als ik terug kijk op mijn basisschooltijd, blijft één beeld hardnekkig kleven. Wachten. Ik hang met één elleboog op tafel, te wachten tot Brechtje* ook klaar is met het zesde woordje uit het wekelijkse dictee. Want pas daarna gaat de juf verder met oplezen. Ik moet wachten tot iedereen de tafel van vier kan opzeggen, want dan mag ik weer naar de tafel van vijf. Ik kan al tot en met de tafel van twintig, maar dat vindt de juf niet aardig naar de andere kinderen, dus op de lijst met ‘gehaalde’ tafels prijken bij mijn naam slechts vier stickers, net als bij de rest. Dat vind ik dan trouwens weer ontzettend oneerlijk.
Wachten tot er een nieuwe lading leesboeken aankomt op school, want ik heb de boekenkast al twee keer uit én gerangschikt op alfabet. Wachten tot juf klaar is met uitleggen (jahaaa, ik snáp het, sjemig) en we mogen beginnen met de opdrachten. Wachten tot Sam klaar is met lezen, want hij hapert zo dat ik op mijn tong moet bijten om het niet van hem over te nemen, zodat we tenminste weer een bladzijde kunnen omslaan. Wachten tot eindelijk élk klasgenootje de logica inziet van het omgekeerde autootje, want ik zit al na één blik wippend op mijn stoel, een vinger priemend in de lucht, maar word helaas weer overgeslagen door de juf. Wachten tot de volgende pauze, wachten tot de volgende klas, wachten.
Als kind stond ik er geen seconde bij stil dat ik misschien sneller of anders dacht dan de rest van de klas. Wat mijn klasgenootjes deden was hun zaak en ik wist niet beter of ze hadden gewoon niet zo’n haast als ik, al werd ik er soms wel een beetje vijandig van dat het allemaal zo lang moest duren – kom op, je zíet toch wel wat de uitkomst is?! Waarom doe je dan zo treiterig sloom? Dat sommige van hen al sinds groep drie een hekel hadden aan school, ontging me volledig. Ik vond school een prima tijdverdrijf, met als enige vervelende noot dat je je soms wel lang moest vervelen voordat het leuk werd. Als het dat tenminste al werd.
Sommige hb’ers worden daar opstandig van, ik niet. Ik probeerde alleen maar nóg meer te deugen door mijn handschrift te perfectioneren en lijstjes te maken met wat ik allemaal aan mezelf kon verbeteren. Alleen als er in de klas iets te bediscussiëren viel leefde ik me uit: ik koos pertinent het minst populaire standpunt en schiep er een dramatisch genoegen in om dat militant te verdedigen. Soms maakte ik mijn dictee zo langzaam dat klasgenoten op míj moesten wachten, of schreef ik de woordjes expres verkeerd, om te voelen hoe dat voelde. Op zulke momenten begreep ik nog minder waarom Brechtje en consorten dat deden, want er was nu werkelijk geen lol in te ontdekken.
Ook nu nog betekent hoogbegaafdheid vaak hetzelfde als ‘je stierlijk vervelen.’ Wachten tot iemand is uitgepraat terwijl je halverwege al weet wat hij gaat zeggen (en daarna, en daarna). Toehoren hoe zo iemand dan ook gewoon doodgemoedereerd doorpraat, al sleur je de zinnen zowat uit zijn of haar mond. Wachten tot in die vergadering bij alle collega’s het kwartje valt, want jij kunt duizend keer de juiste oplossing zien: die wordt pas uitgevoerd als alle anderen hem ook zien (en snappen). En bij voorkeur ook nog het idee hebben dat ze het zelf bedachten. Wachten tot je mag doen waar je écht goed in bent, omdat de branche waarin je werkt voorschrijft dat je eerst wat jaren ervaring opdoet voordat je doorgroeit. Wachten tot die verjaardag met verplichte gesprekjes is afgelopen of je partner ook vindt dat je nu met goed fatsoen wel weg kunt.
Wachten, wachten. Gelukkig bestaan er tegenwoordig smartphones om op te kijken terwijl je met je halve aandacht bij het gesprek bent. Maar ja, dat staat wel weer vrij onbeleefd…
* Alle namen van klasgenootjes zijn uiteraard gefingeerd, al hebben de situaties zich wel echt (en herhaaldelijk) voorgedaan.